Achter in mijn uitpuilende voorraadkast staat de doos met kerstspullen. Ieder jaar opnieuw is het een hele klus om de kerstspullen naar voren te halen. Ook dit jaar erger ik me dood aan de opeenhoping goed bewaarde maar overbodige ondingen die alle hoeken en gaten van de kast hebben opgevuld. Kruiken, waxinehouders, nieuwe pantoffels, kleurboeken, cassettes en een Godsvermogen aan onsmakelijke maar eeuwig houdbare voedingsmiddelen. Dit jaar besluit ik voordat we de kerstboom op gaan tuigen de hele kast leeg te trekken en alles te doneren aan een groep uitgeprocedeerde mensen van De Vluchtgarage.
Nadat alles zorgvuldig is gesorteerd en ik mijn vriend heb kunnen overhalen om mee te gaan, vertrekken we in de vroege avondschemering. Het is 20 minuten rijden naar Amsterdam en bij aankomst is het al obscuur donker. De vluchtgarage ziet er precies zoals verwacht beklagenswaardig uit. Het merendeel van de ramen en deuren zijn dichtgetimmerd, de ruiten zijn kapot. Op de gevel staan leuzen. Een van de leuzen schreeuwt: “WIJ ZIJN HIER!” Een andere slogan gilt: “ILLEGALITEIT BESTAAT NIET!!”. We worden er stemmig van. Bij iets wat op een voordeur lijkt staan een paar gedesillusioneerd rondkijkende Zuid- en Noord Afrikaanse mannen.
Terwijl ik onbevreesd één van de mannen aan spreek en uitleg wat we komen doen worden we door hem en zijn smoezelig uitziende lotgenoten welkom geheten. Behulpzaam helpen ze mee in het lossen van onze welvaartsoverschotten. In gebrekkig Nederlands vertellen ze blij te zijn met onze troep, al heeft nog niemand naar de inhoud gekeken.
Omdat ik nieuwsgierig ben hoe Teevens afvoerputje er in het echt uit ziet loop ik onbescheiden mee naar binnen, op de voet gevolgd door mijn vriend. Eenmaal binnen gaat hun ellende mijn voorstellingsvermogen te boven. Het is erger dan erg! Binnen is het kouder dan buiten. Een mengeling van vieze luchtjes vergruist de zoete lucht van mijn zorgvuldig opgespritste Clive Christian. In een moeilijk te onderscheiden hoek van de ontvangstruimte ligt een zwik met eveneens gedoneerde kleding en pluizige dekens. Te midden staat een opengescheurde vuilniszak met oud en hard brood. In een split second denk ik nog naïef dat dit voor de eendjes is totdat een flinterdunne Somalische man een stuk brood afbreekt en schuw weer in het krochten van de nacht verdwijnt. We zouden bang moeten zijn. Er zijn geen camera’s en er is geen beveiliging. De wereld bestaat heel eventjes uit alleen de mannen met niets en wij met alles. Toch voel ik geen angst maar raak ik opdringerig nieuwsgierig.
Gastvrij nodigen de mannen ons uit in het bezette gebouw. Mijn vriend aarzelt, hij wil weg. Enkele minuten later lopen we ontzet achter de mannen aan door dubieuze en smoezelig geïmproviseerde gangetjes. Omdat onze ogen langzaam wennen aan de duisternis zien we ze nu overal. Mannen! Onder dekentjes, lakentjes en achter zeiltjes. De vluchtgarage lijkt op een dump voor afgedankte en tweedehands mannen. Mannen met een verkeerde huidskleur, een schroefje los, met gaten of trauma’s in hun achtergrond en allemaal verlangend naar dat ene document. Links en rechts hangen groezelige handdoeken, plakkerige lakens en verscheurde bouwzeilen. Ze dienen als muren en schermen slaapplaatsen af. In een geïmproviseerde keuken staat een Nigeriaanse jongen iets van eten klaar te maken voor zichzelf, het ruikt lekker. Het valt me op dat de lucht van zijn eten het eerste teken van beschaving is sinds onze komst. Zijn gasstelletje wordt laf verlicht middels een nood aggregaat. Achter één van de lakens verschijnt een nieuwsgierige negenentwintig jarige jongen. Mohammed heet hij, al weet ik het niet meer zeker. Mijn vriend en ik dragen ongemakkelijk onze afschuw uit en liegen dat we onze regering sterk veroordelen. Mohammed lijkt zich gesteund te voelen door onze woorden en vertelt ongevraagd zijn verhaal. Hij diende als 17jarige in het verkeerde leger en is nu volgens de Nederlandse regering een oorlogsmisdadiger. Nog steeds ben ik niet bang, hij ziet er veel te lief uit voor een oorlogsmisdadiger al vraag ik me stiekem ook wel af hoeveel mensen hij heeft vermoord. Intussen verzamelen steeds meer mannen zich nieuwsgierig om ons heen. Om de beurt vertellen ze over onderlinge spanningen, ruzies en gevechten. Dat het zo niet langer kan. En over dwalende psychiatrische Nederlandse patiënten die zich onder hen mengen. Ik ben nog steeds niet bang. Ze vertellen over zwervers, drugsgebruikers en over politie-invallen en terwijl wij ademloos luisteren realiseer ik me ook dat we kansloos zijn. Maar één idioot hoeft nu zijn PTSS los te laten en ik kom vanavond berooid en zwanger thuis. We zitten te diep in het gebouw. Mijn vriend is niet opgewassen tegen al die mannen en zonder gids is de uitgang in het nauwelijks verlichte gebouw niet te vinden.
Dan ineens -als in een slecht aflopend B-filmpje- valt de aggregaat uit. Nu is het echt pikdonker. Binnen mum van tijd is het euvel verholpen al ben ik nu wel geïntimideerd. We zijn te diep in het gebouw, ik weet de weg niet terug. We zijn onbeschermd. We hebben geld, passen en mobiele telefoons bij ons te midden van een grote groep mannen die niets meer te verliezen heeft. Snel biedt ik iedereen een sigaret aan. De mannen gaan gretig op mijn aanbod in tot mijn pakje leeg is. Alsof de duivel ermee speelt hoor ik elders in de gangen een luidde mannenstem psychedelisch ‘Allah Akbar!’ schreeuwen.
Dit is de limit, nu wil ik echt naar huis.
Pas als we na een uur weer buiten staan en vriendelijk worden uitgezwaaid door de oorlogsmisdadiger en zijn vrienden kan ik opgelucht adem halen. Op weg naar huis zijn we er beiden stil van. De nare omstandigheden waarin de mannen leven. We reproduceren de beelden en verhalen die ze ons vertelden. De rest van de avond zijn we er kapot van en maken we ook ruzie met elkaar. Want natuurlijk kunnen we ze niet allemaal binnen laten dat weet ik ook wel, maar het is kerst verdomme en we zijn Christenen!